Duitsland, laatse stop
Lübeck
Cato en ik zijn nu al een paar weken thuis en ik moet nog steeds het verhaal over Duitsland afmaken. Andere karweitjes dringen zich op. De tijd vliegt voorbij. Acato, familie, huishouden. Hoe snel is de dag gevuld met honderdduizend onzindingen die er amper toe doen maar wel moeten.
Eén van de vragen die ik mijzelf de hele reis gesteld heb is: ‘Waarom doe ik dit?’ Wat geef ik als antwoord als iemand mij dat vraagt?
Oké, het deel dat over Cato’s en dus ook mijn overspannenheid gaat snap ik, maar dat andere? Die instituten bezoeken? Waarom? Wat dacht ik te vinden? Waar zocht ik naar? Nu ik thuis ben weet ik het nog steeds niet. Ik denk dat ik op zoek ben naar een balans, naar orde in mijn hoofd. Het is niet één oplossing, het zijn er meerdere. Het moeten er meerdere zijn.
Een inclusieve samenleving. Wat is dat? Wie bepaalt wanneer een samenleving inclusief is, inclusief genoeg is?
In Nederland moeten alle kinderen naar school. Thuisonderwijs is in beginsel verboden. Decennialang, sinds de tweede wereldoorlog en daarvóór trouwens ook, kampen we in Nederland met het probleem dat een groep kinderen niet past in ons schoolsysteem. Speciaal onderwijs blijkt voor die kinderen ook niet de oplossing. Passend onderwijs faalde want het schoolsysteem bleef zoals het was. Inclusief onderwijs is een verharding van de regels, zonder dat er iets aan het systeem is veranderd.
Wat is het doel van inclusief onderwijs? Iedereen gelijke kansen? Wie is iedereen?
Slimme kinderen worden naar de ene school gestuurd en de wat minder ‘slimme’ naar een andere. Vanaf hun twaalfde worden kinderen van elkaar gescheiden. Is dat inclusie? Snappen deze kinderen wat van elkaar? De minister moet tegenwoordig op de televisie uitleggen dat MBO-ers hele belangrijke taken in de samenleving vervullen. Wisten we dat niet? Waarom niet?
Welke kinderen moeten er eigenlijk voor zorgen dat we aan de inclusie afspraken voldoen?
Worden alle blindeninstituten opgeheven? Ik geloof het niet. Toch weten we al tweehonderd jaar hoe je blinde mensen kunt onderwijzen. Het eerste blindeninstituut in Nederland kwam er in 1808. De eerste dovenschool was er in 1790. Ondanks het feit dat we precies weten wat ervoor nodig is om blinde en dove kinderen naar school te laten gaan, worden middelbare scholen niet in rap tempo aangepast om deze kinderen inclusief onderwijs te laten volgen, met hun leeftijdsgenootje samen, zodat ze elkaar leren kennen en begrijpen. Ik denk eigenlijk dat blinde kinderen en hun ouders heel blij zijn dat er zo’n veilig instituut is als een blindeninstituut. Het blinden- en dovenonderwijs hebben sinds de invoering van de clusters zelfs ieder een eigen cluster gekregen: cluster 1 en cluster 2. Met de invoering van passend onderwijs behielden deze clusters hun bijzondere status.
Maar kinderen met een autismespectrumstoornis die nog nooit een echt eigen instituut hebben gehad, waar zelfs geen cluster voor was bedacht, die kinderen worden zo’n beetje aan hun haren de scholen in gesleept. Als het daar niet goed met ze gaat komt er een zorgmedewerker aan te pas die ze aan de hand neemt. ‘Nu moet je blijven zitten. Nu mag je gaan staan. Nu moet je dit werkje doen. We gaan wel even samen op de gang zitten want het is een beetje druk voor je.’
Heeft dit kind een leuke schooltijd? Worden zijn kansen nu groter? Mag hij zijn wie hij is? Ik denk het niet. Maar ik denk wel dat deze kinderen het belangrijkste onderwerp van uitvoering zijn als we het over inclusief onderwijs hebben.
Ik heb het mij de hele reis afgevraagd. Wanneer krijgen kinderen gelijke kansen? Als ze in een aparte klas op een reguliere school mogen zitten? Als ze op een aparte gespecialiseerde school precies krijgen wat ze nodig hebben? Als ze in de klas zitten met een zorgmedewerker ernaast die alles uitlegt? Als ze thuis van vader of moeder les krijgen? Roept u bij een van deze vragen ‘Ja!’? Is er één antwoord? Of zeggen we bij elke vraag: ‘Ja, kan … maar …’?
Duitsland was onze laatste stop. We waren in Berlijn en in Hamburg. In beide steden wonen vrienden die we hebben leren kennen door onze reizen met de Luciana op de Oostzee. In Hamburg wonen Christine en Alexander. Een paar jaar geleden heb ik met hen mijn boek Effe Dubbel in het Duits vertaald. Effe Dubbel gaat over de avonturen aan boord van de Nederlandse zeilende passagiersschepen. De Luciana heeft de afgelopen dertig jaar onder het gezag van mijn echtgenoot Pieter vooral Duitse passagiers vervoerd dus ik vond het nodig dat er een vertaling kwam.
Alexander is van beroep schrijver maar daarnaast ook al enige jaren Inklusionbegleiter op een basisschool. Met hem had ik een gesprek over zijn ervaringen.
Maar eerst gingen we naar Berlijn. Daar woont Karin. Ze was ook in Estland toen Cato en ik er waren (zie vorige post). Karin is bevriend met een autistisch jongedame en haar ouders. Ik had een gesprek met de moeder Astrid.
Astrids dochter Jule is autistisch. Al vroeg was duidelijk dat Jule anders was. Toen ze klein was zat ze een poosje op een normale kleuterschool, maar al snel bleek dat men daar niet de begeleiding konden geven die Jule nodig had. Astrid vond gelukkig een kleuterschool voor verstandelijk gehandicapte kinderen. Ze kwam rond die tijd ook tot de conclusie dat het voor Jule en haarzelf beter zou zijn als Jule in een instelling voor gehandicapte kinderen zou gaan wonen, waar wonen en school gecombineerd wordt. Het model van wonen in een huis met andere kinderen, in een gezinsvervangende setting leek haar ideaal. Dit werd geboden in de scholengemeenschap Camphill Föhrenbühl.
Camphill instituten bevinden zich over de hele wereld, ook in Nederland.
De instituten danken hun naam aan de plaats van oprichting Camphill bij Aberdeen in Schotland.
De oprichter was dr. Karl König. Een Weense, joodse kinderarts die moest vluchten voor de Nazi’s en toevallig in Schotland terecht kwam omdat een bevriend arts iemand kende daar. Daar startte hij samen met een groep Oostenrijkse vluchtelingen in 1940 een gemeenschap voor kinderen met speciale behoeften, gebaseerd op de ideologie van Rudolf Steiner.
Karl König vergeleek de kinderen met zijn eigen situatie. Hij en zij waren verstotenen uit de gemeenschap. Hij wilde voor kinderen met een afwijkende ontwikkeling, met bijzondere eigenschappen en behoeften een plek creëren waar ze zich veilig voelden en tot leren kwamen. Waar ze ook konden wonen, werken en waar ze een zinvol bestaan konden opbouwen.
Camphill aan de Bodensee in Duitsland is een grote organisatie. Het heeft drie locaties. Föhrenbühl, waar Jule woonde is een compleet dorp. Er wonen honderd leerlingen.
Op het ruime, groene, terrein staan tien woonhuizen, er staan schoolgebouwen voor basis-, voortgezet- en beroepsonderwijs, er is een kleuterschool, een manege, een zwembad, en er zijn allerlei werkplaatsen. Kortom, er is alles voor klein tot groot. Maar niet inclusief. Mensen met een beperking leven, leren en werken er in een veilige omgeving. Een omgeving waar begrip is voor hun zijn, waar kennis is van het specifieke probleem, waar professionaliteit is en ruimte.
Jule vond het er fijn. Dat hing ook samen met een specifieke leraar die haar begreep en die ze vertrouwde. Ze heeft er geleerd en ze is er volwassen geworden.
Nu woont ze in een woongroep met vijf medebewoners in Berlijn en werkt ze bij een sociale werkplaats, waar ze prachtige kleden leert weven. Ze gaat zelfstandig met het openbaar vervoer, in het drukke Berlijn en verlangt ernaar om zelfstandig te wonen. Haar moeder Astrid vertelde me beeldend over Jule’s gedrag, wat zo herkenbaar is voor mij. De eigenzinnigheid van een mens met autisme. Mensen met autisme moeten elke dag huizenhoge drempels beklimmen en vaak lukt dat niet. Wat is dan wijsheid? In sommige instellingen worden ze eroverheen gehesen. Een gevecht wat soms voldoening oplevert, vooral bij mensen met heel ernstig autisme gecombineerd met andere beperkingen, zoals in Estland bij Autistika (vorige post) en in de film Hors Normes. Maar dat lukt niet bij intelligente mensen met autisme die zich verbaal kunnen verzetten en heel duidelijk ‘nee’ zeggen. Die ga je niet meesleuren. Hoe help je hen bij het nemen van hindernissen? Moet elke hindernis genomen worden? Wie bepaalt wanneer een mens een goed en gevuld leven heeft? De mens die zorgt of de mens die hulp nodig heeft?
Vast staat is dat als wij een oordeel willen hebben over het levensgeluk van iemand anders, dan moeten we die ander wel eerst heel goed kennen. En dat is in verband met autisme een aspect wat heel veel tijd en geduld vergt en bereidheid om jezelf op de tweede plaats te zetten.
Op de website van Camphill Nederland (www.camphill-nederland.nl) lees ik een quote van König: ‘De kinderen vroegen een speciale manier van leven van ons. We moesten hen niet alleen opvoeden en onderwijzen, ze stelden ons ook -enkel en alleen door hun ‘anders-zijn’- de vraag een aantal nieuwe eigenschappen te ontwikkelen. Ze vroegen om geduld, gelijkmoedigheid en toewijding. En om begrip voor hun eigenaardige gedrag.’
De moeder van Jule koos ervoor om mensen die een dergelijke bereidheid hebben voor haar dochter te laten zorgen. Haar dochter heeft al jong geleerd om ergens te wonen waar mensen zijn met begrip en geduld voor haar ‘anders-zijn’.
En ik vraag mij af: Waar komt Cato later terecht? Heb ik de juiste keuze gemaakt door haar op te laten groeien met haar broers bij haar ouders? Is er een soortgelijk instituut in Nederland? Astrid en ik zijn elkaars tegenpolen. Ik wilde mijn kind juist bij mij hebben. Maar wie van ons heeft nu de beste uitkomst?
Moet het niet allebei mogelijk zijn? Thuis opgroeien en toch opgroeien naar een veilige plek om te wonen en te leven? Waarom is dat in de wereld van vandaag een utopische wens, terwijl we decennia geleden al van institutionalisering af wilden?
Waar past de inclusie in dit verhaal? Wie vindt inclusie eigenlijk belangrijk?
Na een heerlijke verwen-week bij Karin reis ik naar Hamburg. Dörthe, een andere lieve vriendin van onze zeilreizen stelt haar airbnb-appartement gratis ter beschikking op voorwaarde dat ik voor de kerst Hollandse drop en hagelslag opstuur. Een warme deal. Ze woont ook nog om de hoek bij Alex en Christine. Cato en ik hebben er een hele gezellige week. De allerlaatste week van onze Europa reis.
Alexander werkt op een basisschool. Ik sprak met hem over zijn werk als Inklusionbegleiter.
De school begint ’s morgens om acht uur. Dan zijn er lessen tot één uur. Daarna blijven de kinderen op school totdat ze worden opgehaald door de ouders. Dat kan om vier uur zijn maar ook om zes uur. Alex begeleidt twee leerlingen met een beperking gedurende de middaguren. De ene dag het ene kind de andere dag het andere. Kinderen kunnen ’s middags hun huiswerk maken, ze kunnen naar buiten maar met slecht weer zijn ze vooral binnen, in het lokaal waar ze de ochtend ook hebben doorgebracht. Er wordt tussen de middag ook gegeten op school.
Alex vertelt dat hij met zijn leerling een half uur eerder naar de kantine gaat zodat de jongen in alle rust kan eten. Alleen.
De andere kinderen hebben met een paar klassen tegelijk een half uur om te eten in de kantine, maar dan is het zo’n kabaal dat de kinderen met autisme er niet kunnen zijn.
Wat maakt school een leuke plek om te zijn? Vinden we het nodig dat een kind het fijn vindt op school? Ik weet heel zeker dat we dat belangrijk vinden. Waarom? Omdat kinderen minder leren als ze het niet naar hun zin hebben. Maar onze autistische kinderen worden met kunst en vliegwerk in de scholen tussen normale kinderen gezet want dan kunnen we zeggen dat het onderwijs inclusief is.
Alex vertelde mij dat hij het bij een van zijn leerlingen zo moeilijk vindt om sympathie te voelen. De jongen is zo afwijzend en zegt zulke onaardige dingen. Op een keer kreeg hij onverwacht een knuffel van hem. ‘En dat,’ vertelde Alex, terwijl hij zijn handen tegen zijn borst drukte, ‘dat raakte mij toen zo enorm. Dat is dan zo’n prachtig moment.’
Als ik naar mijn eigen kind kijk, wanneer ze lelijke dingen tegen mij zegt, dan is dat op momenten dat er stress is, overprikkeling. Die overprikkeling kan er al zijn als ik een vraag twee keer achter elkaar stel of mijn stem maar een heel klein beetje verhef. Ik ken mijn kind, ik weet wat het betekent als ze mij rotmoeder noemt. Ik heb mij op dat moment even onvoldoende aangepast aan haar, aan wat ze aankan. En dan moet ik bijstellen en mijzelf op de tweede plaats zetten. Ik hoef haar niet uit te leggen dat ze mij geen rotmoeder mag noemen. Dat weet ze heus wel.
Alex is een hele vriendelijke en geduldige man met een enorm gevoel voor humor. Maar deze jongen die hij onder zijn hoede heeft wordt op school de hele dag overvraagd, hij is waarschijnlijk chronisch overprikkeld. Alex moet in de middag ervoor zorgen dat hij het eindpunt van de dag haalt. Welke meerwaarde heeft dit voor de ontwikkeling van deze jongen? Gaat hij een zonnige toekomst tegemoet? Zit hij op deze school tussen kinderen waar hij plezier mee maakt?
Alex zucht onder zijn taak. Hij wordt er niet vrolijk van. ‘Wat is hier inclusief aan?’, vraag ik hem. ‘Nichts!’ roept hij bedroefd uit.
Dit kind is met zijn speciale begeleider een nog grotere uitzondering dan hij al was door zijn beperking. Hoe zal hij worden gezien door zijn klasgenoten? Ik moet er niet aan denken.
De conclusie van mijn reis is dat ik vind dat kinderen met autisme gediscrimineerd worden ten opzichte van andere kinderen met een beperking. Ik vind dat ze recht hebben op een eigen, veilige school. Net zoals blinde kinderen en dove kinderen dat hebben.
En als we dan over honderd jaar echt weten hoe het moet, als we echt weten wat deze kinderen nodig hebben, dan kunnen we het eens hebben over inclusief onderwijs, … misschien.
Reacties
Een reactie posten